Ook van kerkelijke zijde wordt nadrukkelijk en uitvoerig op het vestigingskarakter van toren en omgeving gewezen. In een oud Latijns handschrift, ondergebracht in het Bisschoppelijk Archief te Roermond, beschrijft de kroniekschrijver levendig hoe de Middeleeuwse kern van Heerlen er uit zag: midden in de vesting stond de Pancratiuskerk:
“….Templum …..in medio arcis positum Sto. Pancratic dedicatum……”
Voorts zegt hij, dat er boven het gewelf van deze kerk talrijke kamertjes waren ingericht ter beveiliging van de bevolking. Onze chroniqueur is blijkbaar een ooggetuige, want hij zegt zich deze toestand nog te kunnen herinneren :
”….Templum….solidum habet concamerationem supra quam, tamquam asilum, conclavia extitisse memini multa…..”
Hij geeft dus deze kamertjes een speciale benaming, duidende op een noodtoestand: ze zijn namelijk als een “asyl” een toevluchtsoord te beschouwen. Helaas zijn deze ruimten verloren gegaan: in de Nieuwjaarsnacht van 1944- 1945 werd de Noordbeuk van de kerk door een inslaande bom verwoest, waarbij ook de schuilkamertjes verdwenen; de “moderne tijd” had ze ingehaald…..
Natuurlijk waren dergelijke noodtorens berekend op de wapens van die tijd, hun kaliber en hun draagwijdte, maar destijds was men binnen de meterdikke muren ( van ± 2 meter tot zo’n 1.35m) voldoende veilig voor slingerkogels en pijlen ( een versterkt huis ( “stercke huysinghe”) begon al bij een muurdikte van zo’n 60 cm.) De grootte van de schuilgelegenheden varieerde naargelang zij voor enkelen ( de burchtheer en zijn familie, personeel en soldaten) bestemd waren, of voor velen. Betrof het daarbij een gemeenschap van mensen, zoals in Heerlen,die niet onder de rechtsmacht van de grondheer, maar van het landsbestuur - in dit geval Brabant- viel, dan werd een centraal veiligheids- en verdedigingscentrum gesticht, meestal in of bij een gebouw van algemeen belang ( en van steen !), hier dus de Pancratiuskerk.
De in bronnen vermelde “….turis alta major sub anno 1394…… ( de “grote” toren; er is ook sprake van een “kleine” toren: “turis minor”. Dit betreft de vroegere woontoren van het adellijke geslacht Ahre- Hochstaden, ook wel “Bickerstein” genoemd, nu bekend als “Schelmen-“ of Gevangentoren) werd in dat jaar voltooid als nieuw- of herbouw.
De toren werd tegen de kerk aangebouwd, zodat schip en toren door de stevige muur van de toren van elkaar gescheiden waren. De Pancratiustoren was dus niet gelijkvloers vanuit de kerk bereikbaar zoals dat nu het geval is, ook het open oksaal ontbrak: ook hier keek men tegen massief metselwerk aan; dit geldt ook voor de huidige noordelijke- en zuidelijke toreningangen aan het plein rond de kerk.
Nee, het in- en exterieur van de “donjon” was volkomen afgestemd op verdediging: wilde men de eerste verdieping bereiken, dan ging dit slechts vanuit de kerk met behulp van een hoge ladder, die men kon inhaken en naar een kleine, stevige toegangsdeur leidde; zodra have en goed binnen waren, werd de ladder naar boven gehaald. De- geheel gesloten- verdieping op de begane grond diende als bergruimte en was slechts via een luik in de vloer van de eerste verdieping bereikbaar. Ook de andere torenverdiepingen konden slechts via ladders en luiken betreden worden en waren dus stuk voor stuk apart verdedigbaar. Uiteraard waren de schuilkamers boven het Middeleeuwse kerkschip alleen vanuit de toren toegankelijk.