In de Middeleeuwen moet het toch wel een ongelijk paar geleken hebben: de hoge massieve toren en de kleine kerk. Ze leken niet bij elkaar te horen en dat klopte ook. De kerk, die destijds een stuk geringer van afmeting was dan nu (het kerkschip eindigde ongeveer ter hoogte van het huidige transept) was er al eerder, getuige bouwfragmenten uit de eerste helft van de 12e eeuw. De toren zelf, opgezet met een andere taak dan alleen kerktoren, werd er zoals gezegd tegenaan gebouwd en “torende” in de waarste zin van het woord er boven uit, hoewel hij toen nog niet de hoogte had van nu.
Hij werd geplaatst aan de westkant van het kerkschip, op de plek van een vroegere westbouw, die ook weer alleen vanuit de kerk zelf toegankelijk was (vergelijk hiermee de massieve westbouw van de O.L.Vrouwekerk te Maastricht). Of deze bouw ooit voltooid is, weten we niet. Fragmenten ervan zijn nog wel zichtbaar.
We kunnen de bouw van de toren rustig plaatsen in het jaar 1394, later dan de kerk dus, omdat hij dan verschijnt in de registers van de Rekenkamer te Brussel, dienstjaar 1395-1396, waar hij onder “Buitengewone uitgaven” geboekt is. In register 2436 staat op folio 208 het volgende: (in vertaling)
“ ………Buitengewone uitgaven:
Ten behoeve van de heer Gilles van de Weyer, ridder, die jaarlijks aan mijn genoemde Heer twee kapoenen aan rente verschuldigd is wegens bepaalde gronden [ in de oorspronkelijke tekst: “treffons”/ “tréfonds”/”tresfons”= ondergronds] , waarop een toren, staande te Heerlen en toebehorend aan mijn Heer, is gebouwd voor de bescherming en verdediging der bewoners ter plaatse. En omdat de heer Gilles niet meer het genot heeft van genoemd goed, maar mijn Heer er over beschikt door middel van die toren, betaalt hij genoemde kapoenen niet meer aan mijn Heer. En niet tegenstaande dit, vermeldt de ontvanger ze onder de inkomsten, terwijl hij ze heeft willen afboeken bij de uitgaven der genoemde kapoenen…..etc.”
Een aantekening naast de tekst geeft aan: “…..De ontvanger dient een verklaring te overleggen dat de gronden, waarop de toren, waarvan dit artikel melding maakt, is gezet, in handen zijn van mijn Heer…….”
Het totale aantal kapoenen dat door diverse inwoners van Heerlen aan de Hertog geleverd werd wegens hun erfelijke goederen aldaar, was 22, die per 1 october (St. Remigiusdag) verschuldigd waren. Kapoenen of “capuynen”zijn gecastreerde hanen. Ze moesten aan allerlei eisen voldoen: zo moesten ze “vol van vlees en zwaar van lijf” zijn, één el lang, niet kraaien en niet “kockelen”wanneer men hen met de middenvinger achter in de lenden sloeg, maar dit “gaarne verdragen”. Kapoene dienden vaak als “cyns”(belasting); later betaalde men de waarde ervan in geld.
De grond, waarop de toren gebouwd was, behoorde dus “tresfonds (treffons/ tréfonds/ tresfons)” toe aan de ridder Gilles de Vivier, ook wel genoemd “de Vivario”, of “Van de Weyer”.
“Tresfonds” [ondergronds] was het stuk grond dat onder de oppervlakte lag en dat men dus, net als de grond ààn de oppervlakte, kon bezitten. Vermoed wordt, dat het in dit verband betrekking heeft op hetzij de (verdwenen) westbouw van de kerk, hetzij op ondergrondse constructies als gangen, kelders of kazematten.
Deze Gilles de Vivier werd in 1381 in het Land van Valkenburg bekend met de hoeve “Kemmenade” onder Geleen, de hoeve “Ten Eyck” onder Heerlen en de hoeve “Ter Molen” onder Hoensbroek. Zelf was hij Heer van het slot “Ter Weyer”en in 1393 in een conflict verwikkeld met het Stift van de Munster (Dom) te Aken. En zoals bijna altijd het geval is, waren niet zozeer de ruziënde partijen de slachtoffers van de voortdurende veten van die tijd, maar de plattelandsbewoners….
Vermoedelijk dus zullen de inwoners van het vestingstadje Heerlen de bouw van de “sterke toren” niet zo erg gevonden hebben, daar in de tekst genoemde “Rutres”, de rondzwervende benden huurlingen, dan liever de (onbeschermde) hoeves opzochten, en bovendien: de kosten van het garnizoen waren sowieso toch voor rekening van de Hertog van Brabant!
Op het verlenen van hulp aan deze “Rutres” die tijdens hun strooptochten de landen van Rode en Valkenburg teisterden, stonden zware boetes. Zo werd in 1399 een zekere Jan Witsop, die betrapt werd op het verschaffen van voedsel en drank aan de “…..compaignons rutres , appelés beyen, lequels estoient ennemis de monseigneur et avoient arse en son pais par nuit….”, gestraft met een geldboete van 48 franken, hoewel hij door de “Rutters” onder bedreiging daartoe gedwongen was!